2 DE JOODSCHE KRONIEK * 16 SIWAN 5672-31 MEU912.
Bg ==~—hm k.ww »jm "m'i".'ii ■i^<!W',"<.'«gig3Lje.ia 1 , TO.ium», ,'ir .
vier lijnen —, stilsta en voel van die innerlijke historie aanschouw?
Zie eens: er is een uiterlijke en een innerlijke historie van Israël. Ge naoogt ze pok noemen een objectieve en eën subjectieve historie. T)e uiterlijke, de objectieve, dat is > de geschiedenis, van^ de lotgevallen, die Israël ondergaat; dat is de beschrijving der feiten, toestanden, gebeurtenissen, waar Israël het object, het voorwerp — gewoonlijk het lijdend voorwerp —' der handeling is. Dat is de historie onzes volks van af* de slavernij van Egypte tot aan den lord-mayor, die ’n Jood is, van af Jozef, den heersoher tot aan de pogrpmén der 20e eeuw; dat zijnde lotgevallen van onze vaderen en ons, in alle landen ter wereld en in alle eeuwen der menschhéid, in de oudheid en in de dagen der renaissance, onder de heerschappij van de Ilohenzollerns en van de Mohammedanen in Spanje en Arabië. Dat. is allés, -wat de menscheid en de menseken, ons aandeden^en.. * aandoen, wat we geleden en doorstaan en gedragen en gevoeld, geproefd en gesmaakt en genoten hebben *— dat is onze uiterlijke historie; onze objectieve.
Maar er is ook een innerlijke, een subjectieve. Eéne, waar Israël zelf het subject,/de handelende persoon is en die zich binnen Israëls wanden afspeelt, die binnen in IsraëUs gemoed haar plaats heeft. Het, is de historie van de houding van Israël tegenover de Touro. * De geschiedenis van het al of niet, dichter bij of'verder van de Touro staan, van het al of niet, zwakkèr of vaster, nauwkeuriger of slapper vervullen harer woorden, van het meer of minder *pliraseeren over haar en minder of meer doen van haar daden. En daar zijn veel golvingen in den draad dezer historie! Dat gaat op en af, stijgen en dalen,* zinken en. zich verheffen, door 'al de eeuwen heen in golvende lijnen....
Daar is Israël liet subject. Die geschiedenis — daar is het zelf de vormer van. Het kan zich hoog plaatsen en den historiédraad hoog opvoeren. Het kan zich ook laten zakken, verliezen z’n Touro-begrip en z’n plichtsbesef, en met veel geredeneer van wetenschap en beschavingsverlichting zich in de donkere diepte van het op-menschen-geloof- berustcnd ongeloof laten neerzinken endenhistoriedraadnaar de laagte meenemeiiAEn liet tooneel dier historie is Israëls hart. Dié treedt niet naar buiten, slechts terloops, slechts nu en dan voor het oog' der -volken en dan nog voor enkele individuen onder, hen. Die blijft daar binnen in Israëls woningen.
Maar er bestaat niet alleen een onafwijsbaar verband tussehon die beide; neen, de subjectieve is de ziel der objectieve! Naarmate Israël zich trouwer als echt Israël gedraagt en vaster do nalatenschap- der vaderén aanvaardt en de verplichtingen ervan vervult — naarmate daarvan regelt de Hoeder van Israël die objectieve geschiedend, En als geheel Israël zijn subjectieve geschiedenis tot het hoogste hoogtepunt brengt, echt Joodsch is, dan brengt Hij ook het hoogtepunt der objectieve geschiedenis, de groote terugkeer naar Erets Jisroëil, die het .einde van ’t npj), van do* ballingschap is....
En ook daarom noemen we deze de uiterlijke, en haar ziel de innerlijke historie.
Begrijpt ge me, o Touro-lezer, waarom ik sprak van de toestanden en verwikkelingen van de innerlijke historie van ons volk? ■ . ■
f „Ja, dat begrijp ik nu. Maar waarom staat ge dan juist hfj dit vers stil? Bij één dier opstanden, -zooals er zooveel waren op dien zwerftocht van dat hardnekkige v.ölk door die steppen vol wonderdaden Gods? h Moet een lastig geslacht geweest zijn! Maar ’t was ’t voorbeeld voor al de ^ latere geslachten, die ook telkens van God en Zijn Touro afvallen, en’ rwo, de trouwe, eerlijke leider, was ’t voor* beeld voor al de latere trouwe, eerlijke leiders, die. ook telkens zooveel van hun kudde verduren en smarten om hen*te lijden hebben, ’t Was eenvoudig een naarheneden-
t aan van dien draad der i^erlijke historie! Maar bleef ie alleen? 1 Brengt dat opstandje zooveel verschijningen
voor uw oog? Och, och, dan zal uw oog bij de groote opstanden zeker zich geen raad weten!” , '
» Spot niet, Touro-lezer,- spot* niet ! Want in Waarheid, ge spreekt meer uit, dan ge zelf zoo *zoudt meenen, Bij de groote opstanden wordt werkelijk het Jbodsche oog door het opeendringen der tafereelen uit onze geschiedenis overstelpt.
Maal; de eigenaardige korte schildering der rnin doét.ous . zooveel van de innerlijke historie begrijpen! Zie maar eehs! Eerst begint * het gepeupel zich óp te winden en zich té . laten opwinden, En dan beginnen de werkelijke kinderen des Joodschen volks mee te doen en dan roepen ze.: wie zal ons toch vleesch te eten geven?
Er is ook een gepeupel van den geest! En dat heeft ons zooveel kwaad gedaan! ' t ' ^
O het geestesplebs! Als er edele drijfveeren in do kringen der raenschen arbeiden, dan komt het geestesgepeupel en tracht het goede te vernietigen. >En als in Israëls huizen *en gemeenten voor God en Zijn Touro gearbeid wordt, dan is er een groep mënschen, die zich opwinden tot begeerten en zich willen los maken van de banden, waarmee de Touro ons lichamelijk leven bindt, en dan weten ze veel van de tropen medé te sloepen, dan kómt de begeerte in strijd met de Touro, en dan’willen ze hebben wat hun aangenaam is, wat hun smaakt, het smakelijkste, de kostbaarste: genietingen, wat het fijnst, hetgeraffmeerdst toebereid word: „Wie zal ons vleesch te eten geven?”
* .En dan komen ze al verder en verder van de Touro af’ te staan, dan worden ze zwakker in het vervullen harer ‘ woorden,. dan phraseeren Ie al. meer en meer over haar. Dan verliezen ze zichzelf in den strijd tussohen lichaam en geest, tusschen stoffelijk begeeren en idealisme. f)an daalt de draad der innerlijke historie, dan wordt wegwerpen der Goddêlijke gedachten hooge wijsbegeerte, overtuigmg- loosheid overtuiging, Jodendoms-verlaten wetenschappelijke
• verlichting, gemakzucht plicht, genot ideaal: „Wie zal ons vleesch te nten geven?’-'
„Maar waren zé dan oproerig, omdat *ze**geen vleesch | hadden?” vraagt ’t woord onzer wijzen (hSd). „Er was toch (Ex. 12 r BB) Zoveel rund- en l$lëinvee met hen meegetrokken! En zondt ge willen zeggen, dat dit, alles in de woestijn reeds gebruikt was? Bij ’t binnentrekken van het land, waren het toch de stammen pttn en iw, die zoo buitengewoon veel vee hadden (Num. B2:1)! Neen, zo zochten een voorwendsel om zich van God te verwijderen!”
Ze hadden vleesch en riepen toch: „Wie zal ons vleesch te eten geven?” _ "
Is het niet alweer die innerlijke historie van ons volk, die in die paar woorden-geteekend is? Ze hadden wat ze verlangden en vragen er toch naar! Ze wilden van, den plicht bevrijd wezen, zpchten een voorwendsel, ’t verlangde was er — en ze deden, alsof ’t niet aanwezig was!
Iets zal er wel waar geweest zijn van hun klacht! Ze hadden zeker niet altijd vleesch, niet ’s morgens en ’s middags en ’s avonds ! En dan vraagt rwo: Van waar zoude ik vleesch hebben om aan dit gansche volk te geven?
’t Gaat vaker zoo. Ze vragen een vraag, die gedeeltelijk, voor een heel klein deel, zob alle andere factoren er niet waren, -en ze niets hadden, dan wat* ze in hun vraag bespreken, wellicht eenig recht van bestaan zou .kunnen • hebben. En de eerlijke, die daartegenover staat, is te eerlijk om gladweg te zeggen, dat de vraag dwaasheid is. En
• daar maken ze misbruik van en doen alsof de vraag geheel en al gerechtvaardigd is. .
„Wie zal ons vleesoh te eten geven?” En dé eerlijke leider weet, dat ze- vleesch hebben. En dat ze het niet noodig hebben* Maar ook dat ze/t niet a l t ij d hebben. En daarom voelt hij zich den móed begeven, dit volk alleen verder tè leiden. * *
* Hij voelt hefcr Wie een levenstaak heeft en die taak is ééne, dié* door de kracht van haar grootheid de geesten beheerschen zal, en dan met de morrende vraag durft komen: Wie zal ons vleesoh té eten geven?*—* die heeft veel